De WW-uitkering duurt minimaal 3 en maximaal 38 maanden, gebaseerd op arbeidsverleden. De hoogte is 75% van het loon (eerste 2 maanden) en daarna 70%. Een fictieve opzegtermijn bepaalt de start van de uitkering, niet de duur.
De periode waarover een uitkering op grond van de Werkloosheidwet wordt verstrekt is minimaal 3 en maximaal 38 maanden. Een WW-uitkering kan bestaan uit twee delen: een basisuitkering en een verlengde uitkering.
Om de duur van de uitkering te bepalen worden onderstaande eisen gesteld:
– De wekeneis
De wekeneis houdt in dat de werkloze in de 36 weken voor werkloosheid, minimaal 26 weken moet hebben gewerkt. Het gaat om de weken waarin de werkloze minimaal één dag heeft gewerkt. Ook weken waarin de betrokkene vakantie of betaald verlof kreeg, worden meegerekend. De weken die echter niet meetellen zijn de weken waarin de betrokkene als zelfstandige heeft gewerkt en de weken die zijn meegeteld voor een eerdere uitkering.
Wanneer voldaan is aan de wekeneis, is er recht op een basisuitkering. Deze basisuitkering heeft een duur van drie maanden.
– De jareneis
De werknemer kan na de basisuitkering recht hebben op een verlengde uitkering . Hiervoor zal de werknemer dienen te voldoen aan de jareneis. De jareneis houdt in dat van de vijf jaar voordat de werkloosheid intrad, er minstens vier jaar gewerkt moet zijn. Voldoende is dat per jaar over minimaal 52 dagen loon is ontvangen. Het jaar waarin de betrokkene werkloos is geworden telt bij deze berekening niet mee.
Bij deze dagen kan het ook gaan om dagen waarop de medewerker loon ontving voor bereikbaarheidsdiensten of loon kreeg doorbetaald in verband met ziekte, dan wel om dagen waarbij hij een Ziektewet-uitkering of volledige WIA-uitkering kreeg of in andere landen werkte, als de tijd die daar gewerkt is op grond van internationale verdragen mag worden meegeteld of dagen waarbij de medewerker onbetaald verlof opnam.
Een jaar telt ook volledig mee, wanneer degene in dat jaar niet (volledig) werkzaam was om een kind te verzorgen. Jaren vóór 2005 tellen mee als u een kind onder de 12 jaar heeft verzorgd. In 2005 en de jaren daarna telt alleen de verzorging van kinderen jonger dan vijf jaar mee (waarbij in 2005 en 2006 elk heel verzorgingsjaar als driekwart jaar mee telt en vanaf 2007 elk heel verzorgingsjaar als een halfjaar meetelt).
Vanaf het jaar 2007 kunnen ook jaren waarin de werkloze niet heeft gewerkt maar wel mantelzorg heeft verleend, meetellen voor uw arbeidsverleden. De zorg moet in dat geval worden bekostigd uit een persoonsgebonden budget in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
Als de werkloze derhalve aan deze jareneis voldoet, dan krijgt degene langer een WW-uitkering. De berekening van de exacte duur van de uitkering vindt plaats aan de hand van het totale arbeidsverleden van de werkloze.
– Berekening van het arbeidsverleden
Het totale arbeidsverleden wordt berekend door het fictieve en feitelijke arbeidsverleden op te tellen. Voor ieder jaar dat een werkloze heeft gewerkt, krijgt de werkloze een maand een WW-uitkering. Als de werknemer bijvoorbeeld een arbeidsverleden heeft van 8 jaar dan heeft hij recht op 8 maanden WW-uitkering (basisuitkering en verlengde uitkering samen).
Een jaar telt mee (voor de jareneis) als een betrokkene in dat jaar over 52 dagen of meer loon heeft ontvangen. Als een werkloze op of na 1 januari 2005 werkloos is geworden, dan tellen de jaren dat degene voor een kind heeft gezorgd, mee, namelijk de verzorgingsjaren vóór 2005 tellen volledig mee; de verzorgingsjaren (van een kind jonger dan 5 jaar) in 2005 en 2006 tellen voor 75% mee en daarna voor 50 %.
Het arbeidsverleden voor de WW bestaat uit:
het feitelijke (daadwerkelijke) arbeidsverleden, en
het fictieve arbeidsverleden
Het fictieve arbeidsverleden is leeftijdgebonden. Alle jaren vanaf het kalenderjaar waarin een betrokkene achttien jaar werd tot en met 1997 tellen mee.
Voor het feitelijke arbeidsverleden tellen alleen daadwerkelijk gewerkte jaren mee vanaf 1998. Een jaar mag meegeteld worden als een betrokkene in dat jaar over minimaal 52 dagen loon heeft ontvangen. Het feitelijke arbeidsverleden moet aangetoond worden. Hier kunnen bijvoorbeeld salarisspecificaties als bewijs dienen.
De optelsom van deze twee periodes vormt uw totale arbeidsverleden. En elk jaar arbeidsverleden geeft dus recht op één maand WW-uitkering.
Over de uren dat een medewerker werkloos is geworden ontvangt hij een werkloosheidsuitkering op grond van de Werkloosheidwet. De hoogte van de uitkering is dus in eerste instantie afhankelijk van het aantal arbeidsuren dat de medewerker verliest. Daarbij tellen de uren mee waarover loon werd doorbetaald (dus inclusief uren over vakantiedagen, ziektedagen). Voor medewerkers die een variabel aantal uren werken per week, wordt het verlies aan arbeidsuren berekend door het gemiddelde te berekenen over de laatste 26 weken. Mogelijk vertoont het arbeidspatroon een cyclus, denk aan een medewerker die 2 maand veel werkt afgewisseld met 2 maanden met minder werk of een medewerker die 4 maanden per jaar weinig werkt. Een berekening over de laatste 26 weken kan dan een vertekend beeld geven, bijvoorbeeld als er in die zes maanden 4 maanden met weinig werk zitten. In gevallen waarbij de medewerkers in een wisselend arbeidspatroon werken, waarin een bepaalde cyclus is te achterhalen, wordt het gemiddelde berekend over een volledige cyclus. Deze cyclus wordt maximaal berekend over een periode van 1 jaar.
De hoogte van een WW-uitkering hangt af van het loon dat ontvangen werd in de 12 maanden voor werkloosheid. Het loon is inclusief een evenredig deel van de vakantietoeslag en eventueel een dertiende maand of eindejaarsuitkering. Ziektedagen waarover het loon niet volledig werd doorbetaald, worden zowel wat betreft loon als tijd buiten de berekening gehouden. Dat geldt ook voor een verlofperiode, welke tot maximaal 78 weken buiten beschouwing blijft. De loongegevens die de uitvoeringsinstelling nodig heeft om het vast te stellen, worden door de werkgever verstrekt.
Dit loon wordt als uitgangspunt genomen, voor zover het niet meer bedraagt dan het maximumdagloon. Daar de werknemerspremies worden betaald tot een maximum dagloon, is de hoogte van de uitkering ook van dat maximum afhankelijk.
Dit dagloon is evenwel maximaal €290,67 bruto (1 januari 2025), waardoor de uitkering niet meer is dan 75 % van €290,67 bruto gedurende de eerste twee maanden, ook al is het eigen dagloon hoger. De maximale uitkering per maand is derhalve (€290,67 x 0.75 x 21.75 dagen=) € 4.741,55 bruto per maand gedurende de eerste twee maanden en (€290,67 x 0.70 x 21.75 dagen=) €4.425,45 bruto per maand gedurende de resterende maanden.
Tijdens de eerste twee maanden van de WW-uitkering wordt 75% van dat loon uitgekeerd, in de maanden daaropvolgend bedraagt dit percentage 70%.
De hoogte van de WW-uitkering is niet gekoppeld aan het inkomen van de partner of andere leden van het gezin. Ook het eigen vermogen heeft geen invloed op de hoogte van de uitkering.
Als de WW-uitkering lager is dan het voor de betreffende persoon geldend sociaal minimum, dan is het mogelijk dat er recht bestaat op een toeslag. Hiervoor geldt wel dat dit afhankelijk is van het overige inkomen van dat van de partner.
Uitbetaling WW-uitkering
De uitvoeringsinstelling is inhoudingsplichtig en moet daarom loonbelasting en premies inhouden en afdragen. De uitkering wordt in beginsel op een vaste dag en achteraf betaalt over een periode van vier weken. Dat betekent doorgaans dat de eerste uitkering lager is doordat deze over een kortere periode wordt berekend dan de volgende uitkering die wel de volledige vierweken bestrijkt. Het per week uitbetalen van de uitkering behoort grotendeels tot het verleden, hoewel hiervoor redenen kunnen zijn als de medewerker anders in (ernstige) financiële problemen geraakt.
Voordat de uitkering ingaat, ontvangt de medewerker mogelijk een voorschot. Het voorschot wordt doorgaans verrekend met het recht op uitkering, dat wordt vastgesteld vanaf de eerste dag van werkloosheid. Komt er evenwel vast te staan dat de medewerker geen recht op een uitkering heeft, dan wordt het bedrag van het voorschot teruggevorderd. Dit laatste doet zich bijvoorbeeld voor indien later blijkt dat de medewerker niet werkloos is en nog loon ontvangt of verwijtbaar werkloos is geworden (3.7.1.).
Per uitkering wordt er 8 % vakantietoeslag gereserveerd, dat in mei wordt uitbetaald aan de uitkeringsgerechtigde (4.2.). Vindt hij werk, dan eindigt doorgaans de uitkering, waardoor de gereserveerde vakantietoeslag direct wordt uitgekeerd.
De uitkering op grond van de werkloosheidswet kan samen met andere inkomsten dusdanig laag zijn dat de uitkeringsgerechtigde niet komt aan een sociaal minimum, zoals dat voor hem geldt gezien zijn persoonlijke omstandigheden. In dat geval heeft hij doorgaans recht op een toeslag. Deze toeslag vraagt de uitkeringsgerechtigde aan bij de uitvoeringsinstelling. Dat doet hij binnen zes weken na het ontstaan van het recht op toeslag, doorgaans te rekenen vanaf het moment dat zijn inkomen onder het sociaal minimum daalt of te rekenen vanaf de definitieve vaststelling van zijn WW-, ZW-, WIA- of andere (loondervings)uitkering. Aan de andere kant geldt dat bepaalde inkomsten weer in mindering komen op het recht op uitkering zoals een ouderdomspensioen.
Heeft de uitvoeringsinstelling aan een werkloze te veel aan uitkeringen betaald, dan wordt dit teruggevorderd. Dat blijft alleen achterwege wanneer een dringende reden terugvordering onaanvaardbaar maakt. Naast het terugvorderen kan er een boete opgelegd worden, voorzover het te veel uitbetalen aan de werkloze is toe te rekenen. Denk in het bijzonder aan situaties waarbij er niet aan de inlichtingenplicht is voldaan. In veel gevallen zal terugvordering betekenen dat partijen een betalingsregeling overeenkomen. Nadat de schuldenaar die regeling vijf jaar nakomt, wordt mogelijk het restant van de schuld kwijtgescholden. Kwijtschelding kan zich ook voordoen bij achterstallige betalingen waaraan alsnog wordt voldaan, dan wel als de vorderingen van de uitvoeringsinstelling in die vijf jaar oninbaar blijken te zijn. Het gaat om drie in plaats van vijf jaar als het inkomen van de schuldenaar in die periode niet hoger is dan de beslagvrije voet (4.1.8.). De termijn van drie jaar gaat niet op als terugvordering het gevolg is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht.
Voor werklozen ouder dan 40 jaar die deelnamen aan een pensioenvoorziening geldt dat zij mogelijk in aanmerking komen voor een bijdrage in de pensioenopbouw. Hierover kan de uitvoeringsinstelling meer informatie geven (de fonds voorheffing pensioenverzekering is per 1 januari 1998 opgeheven en overgeheveld naar de sociale partners). Dan kan de pensioenopbouw mogelijk enigszins voortgezet worden bij de huidige pensioenuitvoerder.
Fictieve opzegtermijn
De uitvoeringsinstelling (UWV) houdt bij de vaststelling van de ingangsdatum van de WW-uitkering rekening met de fictieve opzegtermijn. De fictieve opzegtermijn is gelijk aan de opzegtermijn die normaal gesproken door de werkgever in acht zou worden genomen minus 1 maand, mits er minimaal één maand overblijft.
Bij bijvoorbeeld ontslag via de kantonrechter hoeft geen opzegtermijn in acht worden genomen. Daardoor zou een werknemer na ontslag direct aanspraak kunnen maken op een WW-uitkering. Om dit te voorkomen is er altijd sprake van een ‘fictieve opzegtermijn’: iemand die ontslagen is, krijgt pas na de ‘fictieve opzegtermijn’ recht op een WW-uitkering. Als de arbeidsovereenkomst is beëindigd door middel van het sluiten van een vaststellingsovereenkomst, is de duur van de fictieve opzegtermijn gelijk aan de opzegtermijn van de werkgever, dus zonder één maand aftrek.
De werknemer moet de periode van de fictieve opzegtermijn – het moment waarop hij werkloos wordt tot en met het moment waarop hij de WW-uitkering ontvangt – zelf financieel overbruggen. De termijn is dus geen korting op de WW-uitkering, maar een verschuiving van de datum waarop de WW-uitkering ingaat. Hoewel de medewerker over deze fictieve periode geen uitkering ontvangt, is hij of zij wel verzekerd volgens de ZW en WAO / WIA, alsof de WW uitkering wel is ingegaan.
Verder zoeken
Deze pagina is onderdeel van hoofdstuk 3 over het einde van een dienstverband. U vindt hierin informatie over: